[Vertuijen]
VERTUIJEN, bedr. w., gelijkvl. Ik vertuide, heb vertuid. Van het onscheidb. voorz. ver en tuijen. Aan eenen kabel van voren en achteren vast maken: eer wij het schip vertuid hadden. Het deelw. vertuid wordt als bijw. gebruikt in vertuid liggen: er lagen verscheidene schepen vertuid. Hoogstraten zegt: Jan Vos, die aen de straettael dezer stadt vertuit was. Voorts komt van hier vertuijing, en de zamenstell.: vertuianker.