[Vertrouweling]
VERTROUWELING, z.n., m. en vr., des vertrouwelings, of van den vertrouweling, en der, of van de vertrouweling; meerv. vertrouwelingen. Van vertrouwen, zie ling. Al wie iemands bijzonder vertrouwen bezit: hij raadpleegde daarover met zijnen vertrouweling. Om zich bij de vertrouweling der Koningin in te dringen.