[Vertrek]
VERTREK, z.n., o., des vertreks, of van het vertrek; meerv. vertrekken. Verkleinw. vertrekje. Van het onscheidb. voorz. ver en trekken, met weglating van den staart, zie ver. De daad van vertrekken, in den zin van verhalen: de Koning met geduldt aanhoore mijn vertrek. Hooft. In den zin van verreizen: na mijn vertreck sware wolven tot u inkomen sullen. Bijbelv. De vuurigheit hunner liefde de smart van dit vertrek zeer gevoelig vond. Hooft. In den zin van uitstellen: haest u, zonder vertreck. Vond. Sonder eenich vertreck, of uijtstel. Aldegond. Sonder langher dralen, oft vertreck. Florian. Leidt mij derwaerts sonder vertreck. C. v. Ghistele. Als de zaaken geen vertrek gehengen. Hooft. In den zin van intrekken, wijken, verschuilen: de steenrotzen zijn een vertreck voor de konijnen. Bijbelv., waar hoog vertrek meermalen voor vrijburg gebezigd wordt; evenals in: hij is mijn hoog vertrek in nood. L.D.S.P. Daarentegen duidt vertrek in den gewonen stijl een deel van eene woning aan: dit is 't vertrek der oude luiden. Hooft. Al wat er in het glazen vertrek was, zat stom. Vond. De vertrekken der Koningin waren nog prachtiger, dan die des Konings. Zamenstell.: slaapvertrek, stookvertrek, woonvertrek,
wintervertrek, enz.