[Vertreden]
VERTREDEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Ik vertrad, heb en ben vertreden. Van het onscheidb. voorz. ver en treden. Bedr., vertrappen: het volck vertradt hem in de poorte, dat hij sterf. Bijbelv. Oneigenlijk: wreedaartig mij in 't stof vertreeden. L.D.S.P. Iemands goeden naam, de deugd, enz. vertreden. Zich vertreden is, zich door wandelen verkwikken: gij moet u somtijds wat vertreden. Zich in het treden benadeelen: ik heb mij vertreden. Als het beschadigde ligchaamsdeel genoemd wordt, staat hetzelve in den vierden naamval: hij vertrad zijnen voet. Onz., is