[Vertrappen]
VERTRAPPEN, bedr. w., gelijkvl. Ik vertrapte, heb vertrapt. Van het onscheidb. voorz. ver en trappen. Al trappende vermorzelen: hij zal geenen worm vertrappen. Van de paarden vertrapt. Vollenh. Ick hebse getreden in mijnen toorne, ende ick hebse vertrapt. Bijbelv. Oneigenlijk, van evenveel welke drukkende mishandeling en dwingelandij: geplukt, vertrapt, door aller voet. L.D.S.P. Al de paerden, en dien dwingelant, vertrapte. Vond. Van hier vertrapping, vertrapper, en het voortdurende werkw. vertrappelen, dat genoegzaam hetzelfde beteekent: die den rootgeschubden draek vertrappelt. Moon.; van waar vertrappeling.