[Vertoonen]
VERTOONEN, bedr. w., gelijkvl. Ik vertoonde, heb vertoond. Van het onscheidb. voorz. ver en toonen. Voorstellen: hij vertoonde den Koning de noodwendigheid der zake. Van doen aen begon Jesus sijne discipelen te vertoonen, dat hij moeste, enz. Bijbelv. Ten tooneele voeren: wanneer zal die klucht vertoond worden? Wat vertoont men heden avond? Ten toon spreiden: om zijne grootheid te vertoonen. Als hij vertoonde den rijckdom der heerlickheijt sijnes rijcks. Bijbelv. Ter beschouwing opleveren: vertoont ons 't heiligst regt. L.D.S.P. Vertoond, in stee van schat, alleen der oudren graf. Vond. Voorts is iemands persoon vertoonen evenveel, als iemand vertegenwoordigen: hij vertoont den persoon des Konings; en is zich vertoonen tot een valsch voorstel van iets betrekkelijk: het is zoo niet, maar het vertoont zich zoo. Hij vertoont zich sterker, dan hij wel is. Hem selven vertoonende, dat hij Godt is. Bijbelv Maar gemeenlijk is zich vertoonen verschijnen, te voorschijn komen: er vertoonde zich eene staartster aan de lucht. Daer Pallas niet bij wijlen zich vertoont. Vond. Van hier vertooner, vertooning, vertoonster. Zamenstell.: vertoonplaats, enz.