[Vertoogen]
VERTOOGEN, bedr. w., gelijkvl. Ik vertoogde, heb vertoogd. Van het onscheidb. voorz. ver en toogen. Aantoonen, vertoonen: hunne behoeften bij smeekschrift te vertooghen. Hooft. Want laet sich ijewers maer aen eenich oirt vertogen den lust van 't weeldge vleijsch. Const. th. Juw. Daar men die speelen in plach te vertoghen. Vaernew. Voorts gebruikten de zamenstellers van den Statenbijbel, volgens v. Hass., vertoogen voor uitstellen, in: de Jonghelingh en vertooch niet dese sake te doen. Bijbelv. Doch dit vertooch moet, even als vertoocht, in: doch ghij vertoocht het vele jaren over hen, waarschijnlijk niet van vertoogen, in den zin van uitstellen, maar van vertiegen, worden afgeleid, gelijk ook: als de wolcke twee daghen vertooch op den tabernakel. Bijbelv., van vertiegen, morari.