[Vertoog]
VERTOOG, z.n., o., des vertoogs, of van het vertoog; meerv. vertoogen. Verkleinw. vertoogje. Van het onscheidb. voorz. ver en toogen, toonen, met weglating van den staart; zie ver. Een geschrift, of eene mondelingsche rede, dienende om iets aan te toonen, te bewijzen, enz.: welk een langwijlig vertoog, ter aantooning van iets, dat van zelf spreekt! Uwer Majesteit dit vertoog over te schikken. Hooft. Bij Kil. ook een schouwspel. Zamenstell.: vertoogschets, vertoogschrijver, enz.