[Verteren]
VERTEREN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik verteerde, heb en ben verteerd. Van het onscheidb. voorz. ver en teren. Bedr., opeten: in een oogenblik was alles verteerd. Wat de jongelingen verteerd hebben. Bijbelv. Bijzonderlijk van gedierte: de sprinckhaen sal 't verteeren. Bijbelv. Overdragtelijk, van vuur: de stad werd door het vuur verteerd, en verslonden. Van iemand, die vuur bezigt: gij zult den wrevlen stoet verteeren door dien gloed. L.D.S.P. Van andere dingen, die anders gezegd worden te knagen, enz.: als het ijzerwerk door den roest verteerd wordt. Door 't sweert, ende door den honger, verteert worden. Bijbelv. De rouw verteert mijn ziel gestadig. De nijd zal al hun merg verteeren. L.D.S.P. In zijne bestanddeelen oplossen. Van spijs, verdouwen: dat is mij te zwaar, om te verteren. Van diergelijke ligchamen, door verrotting ontbinden: de grafkuil verteert zijn stoflijk overblijfsel. Van andere dingen, meer of min eigenlijk: hij sal de heijdenen, sijne vijanden, verteeren. Bijbelv. De hitte verteert het veldgewas. Al terende, etende, drinkende, enz. verbruiken, doorbrengen, verkwisten: het meel van de kruijcke en wiert niet verteert. Bijbelv. Vraag den waard, wat wij verteerd hebben. Hij zal het gansche vermogen van zijne vrouw verteren. Hij heeft oock steets ons gelt verteert. Bijbelv. Alles is verteert met blaesen en met