[Vertellen]
VERTELLEN, bedr. w., gelijkvl. Ik vertelde, heb verteld. Van het onscheidb. voorz. ver en tellen. Anders tellen, dan voorheen: vertel het geld nog eens. Verhalen: gij moet het zoo vertellen, als het voorgevallen is. Vertellet uwen kinderen daarvan. Bijbelv. Uw lof den broedren zij verteld. L.D.S.P. Als ghi hier hoert vertellen. M. Stok. Wat mach ik hiervan een slagh of twee vertellen van sotten? Westerb. 't Viel lang, indien we dit u al vertellen zouden. Vond. Evenveel hoe te kennen geven: oock sullen 't u de visschen der zee vertellen. Bijbelv. Zich vertellen is zich in het tellen misgrijpen: ik heb mij droevig verteld. Van vertellen in den zin van verhalen, zegt de Guardiaan: het vertellen is geene kunst, maar eene bijzondere bekwaamheid, waartoe zoo zeer geen verstand vereischt wordt, als vrolijkheid, en een snaaksche geest, die zoo krachtig op het ligchaam moet werken, dat hij door vrolijke bewegingen het vermaak kan uitdrukken, 't welk hij zelf gevoelt. Van hier verteller, vertelling, vertelsel, vertelster. Zamenstell.: vertellenswaardig.