[Verstoppen]
VERSTOPPEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik verstopte, heb en ben verstopt. Van het onscheidb. voorz. ver en stoppen. Bedr., evenveel als verstompelen en verstompen. Iets, door het ergens in te stoppen, verbergen, het wegstoppen: waar mag het kind dat mes toch verstopt hebben? Eene opening, door iets daarin te stoppen, sluiten: die gaauwdief heeft het sleutelgat verstopt. Den buik, en de ingewanden, stoppen: die kost verstopt al te veel. Oneigenlijk: alle bronnen van geluk en welvaart verstoppen. Onz., met zijn; verstopt worden: draag zorg, dat die goot niet verstoppe. Van hier verstopping. Het deelw. verstopt wordt als bijv. n. gebruikt.