Nederduitsch taalkundig woordenboek. T-U. V
(1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 260]
| |
trekking van vorige liefde, hoede, gunst, enz., aan zich zelven overlaten: zijn wijf verstooten. Zoudt g' ons in eeuwigheid verstooten? L.D.S.P. Verstooten de nootdruftigen in der poorte. Bijbelv. Voorts is iemand uit zijne bezitting verstooten, hem geweldiglijk daaruit drijven. Hij wiert uijt de menschenverstooten, uit hunner midden verdreven. Bijbelv. Iemand om zijne armoede verstooten, hem met minachting behandelen. Dat kind wordt gedurig verstooten, beduidt, het wordt gestaag met minachting behandeld, en verongelijkt, als een verschoveling. Iemand, of iets, verstooten, is, weigeren, om daaraan gehoor te geven: hij verstoot alle goede lessen en vermaningen. Die sijnen naesten ongelijck dede, verstiet hem, namelijk, Mozes, die tusschen beiden kwam. Bijbelv. Van hier verstooteling, verstooter, verstooting. Het deelw. verstooten wordt als z.n. gebruikt voor een verstooten kind: dewijle de Koninck sijnen verstootenen niet wederhaelt. Bijbelv. Of voor eene verstootene vrouw: de gelofte eener weduwe, ofte eener verstootene. Bijbelv. |
|