[Verstommen]
VERSTOMMEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik verstomde, heb en ben verstomd. Van het onscheidb. voorz. ver en stommen, van stom. Hoogd. verstummen, Notk. irstummen, Tatian. arstummen. Bedr., eensklaps doen ophouden met spreken, en als stom maken: iemand door krachtige redenen verstommen. Ik zweeg, verstomd door onheil en verdriet. L.D.S.P. Onz., stom worden: sullen sij verstommen, als een steen. Bijbelv. Onder dit verstommen begint de heesche keel afgrijsselijk te grommen. Vond. Van hier verstomming. Het deelw. verstomd wordt als bijw. gebruikt: hij zal er verstomd van staan. En staet een poos verstomt. Vond.