Nederduitsch taalkundig woordenboek. T-U. V(1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Verstomen] VERSTOMEN, onz. w., gelijkvl. Ik verstoomde, ben verstoomd. Van het onscheidb. voorz. ver en stomen. Al stomende verteren: als gij dat water niet van het vuur afneemt, zal het geheel verstomen. Van hier verstoming. Vorige Volgende