[Verstompen]
VERSTOMPEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik verstompte, heb en ben verstompt. Van het onscheidb. voorz. ver en stompen. Bedr., bij Kil. afknotten, even als het hoogd. verstumpeln, verstummeln, en voorts stomp maken: ik heb mijn mes daarop geheel verstompt. Oneigenlijk: al dat blokken moet hem verstompen. De scherpte van iemands reden verstompen. Halma. Onz., stomp worden: het staal van Damaskus gaat door het ijzer zonder te verstompen. Oneigenlijk: mijn geheugen verstompt al meer en meer. Van hier verstomping.