[Verstikken]
VERSTIKKEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik verstikte, heb en ben verstikt. Van het onscheidb. voorz. ver en stikken. Bedr., iets doen omkomen, door het van de noodige lucht te berooven: een brok, dien hij ingezwolgen had, verstikte hem. Meer oneigenlijk: de doornen, mede opwassende, verstikten hetselve. Bijbelv. En 't hart, tot wanhoop toe verstikt, versterkt. Vond. Onz., bij gebrek van de noodige lucht omkomen: de kolendamp deed hen verstikken. Van hier verstikking.