[Verstijven]
VERSTIJVEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik verstijfde, heb en ben verstijfd. Van het onscheidb. voorz. ver en stijven. Bedr., stijf maken, stijven: de vorst verstijft alles rondom ons henen. So sult ghij u herte niet verstijven. Bijbelv. Alle wat men behoeft tot nootdrufts verstijven. Vlaerd. redenr. Onz., stijf, of stijver, worden: van koude verstijven. De vinger