[Versterven]
VERSTERVEN, onz. w., ongelijkvl. Ik verstierf, ben verstorven. Van het onscheidb. voorz. ver en sterven. Overlijden: bij het versterven der vrouw. Het geschiedde met het versterven des Richters, datse omkeerden. Bijbelv. In dezen zin wordt het woord van menschen zelden anders dan in de onbepaalde wijze, als z.n., gebruikt; maar van schepselen uit het plantenrijk zegt men: de boom versterft. Zijn stam in het stof versterft. Bijbelv. Ook van lof, roem enz.: uw lof zal nimmermeer versterven. Vond. Voorts is versterven bij versterf des eigenaars als eene erfenis vervallen: dat goed moet op mij versterven. Van hier versterfbaar, versterving. Zamenstell.: versterfregt. Het deelw. verstorven wordt als bijv. n. gebruikt.