[Versteenen]
VERSTEENEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik versteende, heb en ben versteend. Van het onscheidb. voorz. ver en steenen, van steen. Bedr., in steen veranderen: verscheidene wateren bezitten het vermogen, om deze en gene dingen te versteenen. Onz., in steen overgaan: hoe vele jaren moeten er niet verloopen zijn, eer dat hout geheel versteende. Overdragtelijk, hard worden: zijn hart versteent al meer en meer. Van hier versteening. Het deelw. versteend, zie hier boven.