[Verstaven]
VERSTAVEN, onz. w., gelijkvl. Ik verstaafde, ben verstaafd. Van het onscheidb. voorz. ver en staven, van staaf. In van elkanderen afgescheidene staven over gaan, los in zijne hoepels worden: als dat vat langer op zolder staat, zal het geheel verstaven. Halma.