[Verstappen]
VERSTAPPEN, onz. w., gelijkvl. Ik verstapte, ben verstapt; en wederkeeriglijk: ik verstapte mij, heb mij verstapt. Van het onscheidb. voorz. ver en stappen. Wederk., zich al stappende benadeelen: ik zal mij erstappen, als ik zoo wijd stap. Onz., al stappende van plaats veranderen: wij verstapten elk eenen tred voorwaarts.