Nederduitsch taalkundig woordenboek. T-U. V(1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Versprek] VERSPREK, z.n., o., des verspreks, of van het versprek; meerv. versprekken. Van het onscheidb. voorz. ver en spreken, met weglating van den staart; zie ver. Gesprek: gelijk 't bleek aan 't versprek van Luither ende Zwinglius. Hooft. Vorige Volgende