Nederduitsch taalkundig woordenboek. T-U. V
(1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 250]
| |
ver en spreiden. Vaneen spreiden: gij moet het zaad meer verspreiden. Wanneer ickse onder de heijdenen verspreijden, ende haer verstroijen, sal. Bijbelv. Uitbreiden, uitstrekken: het onkruid verspreidt zich wijd en zijd. De naare nacht verspreidt haar schaduw over 't kruidt. Hooft. Haar evenredigheid heeft zich zoo ver verspreid. L.D.S.P. De strijt wert aldaer verspreidt over al dat lant. Bijbelv. Verbreiden, algemeen bekend, ruchtbaar, maken: paskwillen verspreiden. Door het verspreiden van valsche tijdingen. Op dat het niet meer en meer onder het volckverspreijdt en worde. Bijbelv. Van hier verspreider, verspreiding. |
|