[Verspoelen]
VERSPOELEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik verspoelde, heb en ben verspoeld. Van het onscheidb. voorz. ver en spoelen. Bedr., anders spoelen, dan voorheen: verspoel die drinkglazen eens. Onz., door spoeling verteerd worden: als dat land niet bedijkt wordt, zal het welhaast geheel verspoelen. Van hier verspoeling.