[Verspreken]
VERSPREKEN, bedr. en wederk. w., ongelijkvl. Ik versprak, of versprak mij, heb versproken, of mij versproken. Van het onscheidb. voorz. ver en spreken. Sprekende verhandelen: wij hebben vrij wat met elkanderen te verspreken. Bespreken, toezeggen: zoo veel heb ik hem versproken. D. Smits bezigt het voor af bidden, verbidden: had schoone Abigaël 's Helds woede niet versproken. Anders spreken, dan voorheen: verspreek dat woord eens. Bij Kil. ook tegenspreken, wederleggen; en oulings algemeen, en in Vriesl. nog hedendaags, even als in het neders., al sprekende beleedigen, lasteren: met lasterlijcke woorden verspreeken. v. Hass. Dat ghi goede liede hebt versproken. M. Stok. Die te voren waren versproken. Walewein. Zich verspreken, is, zich in het spreken misgrijpen: gij hebt u daar leelijk versproken. Van hier verspreking.