[Verslepen]
VERSLEPEN, bedr. w., gelijkvl. Ik versleepte, heb versleept. Van het onscheidb. voorz. ver en slepen. Al slepende van plaats doen veranderen: waarom laat gij die balken niet een weinig verslepen? Zoo wegslepen, dat men het niet vinden kan: gij versleept ook alles.