[Verslensen]
VERSLENSEN, onz. w., gelijkvl. Ik verslensde (verslenste), ben verslensd (verslenst). Van het onscheidb voorz. ver en slensen. Kil. versletteren, versledderen, verslentsen. Verwelken: de bloemen beginnen te verslensen. Het deelw. verslensd wordt als bijv. n. gebruikt: zoo laetenze, verslenst, het hooft zwaermoedigh hangen. Vond. Van hier verslensbaar, verslensdheid, verslensing, en de Zamenstell.: onverslensbaar, onverslensd.