[Versleten]
VERSLETEN, bijv. n., versletener, versletenst. Eigenlijk, een deelw. van verslijten. Afgebruikt, verouderd, enz.: ouwe versleten schoenen en wil ik niet. Spiegh. Maer als ick leelijck, oudt, en versleten. v. Ghistel. Uw boelschap eertijts, nu veroudert en versleten. Vollenh. Van hier versletenheid. Zamenstell.: onversleten.