[Verslappen]
VERSLAPPEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik verslapte, heb en benverslapt. Van het onscheidb. voorz. ver en slappen, van slap. Bedr., slap maken: hij verslapt den riem der geweldigen. Bijbelv. Dat zal hunnen moed verslappen. - Onz., slap worden: de koord is verslapt. De wind begint te verslappen. Opdat de nering niet verslappe. Laat uwe handen niet verslappen! Bijbelv. Van hier verslapping.