[Verslapen]
VERSLAPEN, bedr. en wederk. w., ongelijkvl. Ik versliep, heb verslapen. Van het onscheidb voorz. ver en slapen. Slapende doorbrengen, verkwisten: gij verslaapt de beste uren van den morgenstond. Door slaap verdrijven: zij heeft al hare pijn verslapen. Wederkeeriglijk, zich in het slapen vergrijpen, te lang slapen: ik heb mij geweldig verslapen.