[Verschuren]
VERSCHUREN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik verschuurde, heb, en ben, verschuurd. Van het onscheidb. voorz. ver en schuren. Bedr., anders schuren, dan voorheen: ik wil haar den haard laten verschuren. Al schurende verbruiken: hebt gij al uw schuurgoed verschuurd! Al schurende slijten: het water verschuurt den wal. - Onz., uit hoofde van eene gestadige schuring afnemen: zie dien oever eens verschuren!