[Versieren]
VERSIEREN, bedr. w., gelijkvl. Ik versierde, heb versierd. Van het onscheidb. voorz. ver en sieren. Opschikken, oppronken: so blanckettede sij haer aengesicht ende vercierde haer hooft. Bijbelv. Verciert uw stedekroon en lokken. Vond. Ook oneigenlijk: met den naam van meester versiert. Hooft. Van hier