[Verschuldigen]
VERSCHULDIGEN, bedr. w., gelijkvl. Ik verschuldigde, heb verschuldigd. Van het onscheidb. voorz. ver en schuldigen. Bij Kil., ook verschulden. En, volgens hem, even als het hoogd. verschulden, verdienen, door misdrijf op zijnen hals halen. Hedendaags, verpligt, gehouden maken: ik wil mij liefst niet aan hem verschuldigen. Halma. Door schuld verbinden: sal het dien geven, aan den welcken hij hem verschuldight heeft. Bijbelv. Het deelw. verschuldigd is, als bijv. n., pligtmatig, gehouden: de verschuldigde betaling. Verschuldigd zijn, is, door schuld verbonden: gij zijt verschuldigd, om het te doen. Met de zaak, waartoe men gehouden is, in den vierden naamval, dezelve moeten doen, betalen, enz.: hij is mij dat dubbel verschuldigd. Hoe veel ben ik u verschuldigd?