[Verschrabben]
VERSCHRABBEN, verschrappen, bedr. w., gelijkvl. Ik verschrabde, heb verschrabd. Van het onscheidb. voorz. ver en schrabben. Op nieuw, en anders, dan voorheen schrabben: gij moet die visch verschrabben. Geheel in schrabsel doen overgaan: gij moet al het krijt niet verschrabben: gij verschrabt de wortelen gansch en al.