Nederduitsch taalkundig woordenboek. T-U. V
(1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 235]
| |
velings, of van den verschoveling, en der, of van de verschoveling; meerv. verschovelingen. Van verschoven, deelw. van verschuiven. Kil., ook verstekelinck, verstootelink, verworpelinck. Een verschoppeling. Al wie verschoven, met minachting behandeld, en verongelijkt, wordt: hij was in zijn ouders huis steeds een arme verschoveling. |
|