[Verschot]
VERSCHOT, z.n., o., des verschots, of van het verschot; meerv. verschotten. Van het onscheidb. voorz. ver en schot, van schieten. Even als verschiet, zulk een overvloed van voorkomende dingen, dat men daartusschen kiezen kan, eene menigte: wij hebben er geen verschot van. Hij schaft verschot van dichtbanketten. Poot. Het gene verschoten wordt: gij moet al uwe verschotten in rekening brengen. Bijzonderlijk, het gene een arbeidsman voor dingen verschiet, die hij bij zijn werk noodig heeft: het maakloon gaat wel heen, maar de verschotten loopen al te hoog. Zamenstell.: verschotbriefje, enz.