[Verschoppen]
VERSCHOPPEN, bedr. w., gelijkvl. Ik verschopte, heb verschopt. Van het onscheidb. voorz. ver en schoppen. Al schoppende van zijne plaats bewegen: hij verschopte het met den voet. Verachtelijk behandelen: hij wordt overal verschopt en verstooten. Van hier verschoppeling, verschopping.