[Verschranken]
VERSCHRANKEN, onz. w., gelijkvl. Ik verschrankte, ben verschrankt. Van het onscheidb. voorz. ver en schranken. Uit de schrank geraken, zijdelings afwijken, uit zijne regte plaats geraken. Dat houvast, bint en balk verschranken, splijten, kraken. N. Versteeg. De paal is geheel verschrankt. Van hier verschranking.