[Verschil]
VERSCHIL, z.n., o., des verschils, of van het verschil; meerv. verschillen. Verkleinw. Verschilletje. Van het onscheidb. voorz. ver en schillen, met weglating van den staart. Zie ver. Kil., ook verschel. Scheel, onderscheid: aan 't verschil van 't geloove. Hooft; die ook verscheel heeft. Er is weinig verschil tusschen het eene en het andere. Het verschil tusschen het reijne ende het onreijne. Bijbelv. Ergens verschil tusschen maken, is, het eene boven het andere verkiezen: ik maak verschil tusschen menschen en menschen. Onderscheid van gevoelens, oneenigheid, twist: zij kregen verschil met elkanderen. Verschillen in den Godsdienst. Hoort de verschillen tusschen uwe broederen. Bijbelv. Wij zullen geen verschil daarover hebben. Zamenstell.: verschilpunt, verschilstuk.