[Verschikken]
VERSCHIKKEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik verschikte, heb en ben verschikt. Van het onscheidb. voorz. ver en schikken. Bedr., anders schikken, dan voorheen: verschik uwe kleederen naar behooren. Op eenen anderen tijd bepalen, dan het bepaald was: kunt gij het niet verschikken? Onz., zich verplaatsen: verschik een weinig. Van hier verschikking.