[Verschalken]
VERSCHALKEN, bedr. w., gelijkvl. Ik verschalkte, heb verschalkt. Van het onscheidb. voorz. ver en schalken, van schalk. Door schalkheid opligten, vergaauwen: die guit heeft mij arglistiglijk verschalkt. Gij zult hem niet ligtelijk verschalken. Van hier verschalking.