[Verschansen]
VERSCHANSEN, bedr. w., gelijkvl. Ik verschanste, heb verschanst. Van het onscheidb. voorz. ver en schansen. Iets, dat door geene vestingwerken ingesloten is, door middel van wallen, grachten, enz., dekken en beveiligen: eenen heuvel verschansen. Het leger werd van voren en aan beide zijden verschanst. Ook oneigenlijk: zij verschansten zich met stoelen, banken, en al, wat hun voorkwam. Van hier verschansing.