[Verrukking]
VERRUKKING, z.n., vr., der, of van de verrukking; meerv. verrukkingen. Van verrukken. De daad van verrukken: door verrukking van dien paal, van zijnen arm, enz. Bijzonderlijk, geestvervoering, uit hoofde van bewondering, blijdschap, enz.: in mijne verrukking omhelsde ik haar. Zamenstell.: geestverrukking, enz.