[Verrukken]
VERRUKKEN, bedr. w., gelijkvl. Ik verrukte, heb verrukt. Van het onscheidb. voorz. ver en rukken. Van zijne plaats rukken: die paal laat zich niet verrukken. Eik en bosch, op berg in dal, verrukte ik uit den gront met wortelen met al. Vond. Die sijnes naesten lantpale verruckt. Bijbelv. Al rukkende beleedigen: ik heb mijnen arm verrukt. Hij verrukte zich daaraan geweldig. Aen de verruckte senuwe. Bijbelv. Door hevige aandoeningen van bewondering, blijdschap, enz., als buiten zich zelven voeren: hare schoonheid verrukt mij. Verrukt door uwe gunstbewijzen. L.D.S.P. Verruckende de sinnen des volcks van Samaria. Bijbelv. Verleiden: hij heeft zig door schoone woorden laaten verrukken. Halma. Van hier verrukbaar, verrukkelijk, verrukking. Het deelw. verrukt komt voor in verrukt staan; hij stond geheel verrukt en opgetogen.