[Verrooken]
VERROOKEN, bedr. w., gelijkvl. Ik verrookte, heb verrookt. Van het onscheidb. voorz. ver en rooken. Al rookende verteren: ik verrook wekelijks meer, dan een pond tabak. Ook wel eens onz., in rook overgaan: het vuur ligt te verrooken en te versmeulen.