[Verroesten]
VERROESTEN, onz. w., gelijkvl. Ik verroestte, ben verroest. Van het onscheidb. voorz. ver en roesten. Met roest omtogen worden: het ijzerwerk begint geweldig te verroesten. Uw gout ende silver is verroest. Bijbelv. Het leven is er in verroest, beteekent, het zit er zoo vast in, als een degen in de scheede, waarin hij lang heeft zitten roesten. Van hier verroesting, en van het deelw. verroest, verroestheid.