[Verrollen]
VERROLLEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik verrolde, heb en ben verrold. Van het onscheidb. voorz. ver en rollen. Bedr., al rollende verplaatsen: verrol dien boomstam een weinig. Op rollen bewegen: de zerk laat zich bezwaarlijk verrollen. Onz., al rollende verplaatst worden: die hemelligchamen verrollen onophoudelijk. Van hier verrolling.