[Verroeren]
VERROEREN, bedr. w., gelijkvl. Ik verroerde, heb verroerd. Van het onscheidb. voorz. ver en roeren. Iets derwijze roeren, dat het bewogen wordt: gij durft ook geenen vinger verroeren. Laet hem liggen, dat niemant sijne beenderen verroere. Bijbelv. Zij verroerde zich niet. Van hier verroering.