[Verreizen]
VERREIZEN, onz. w., gelijkvl. Ik verreisde, ben verreisd. Van het onscheidb. voorz. ver en reizen. Van de eene plaats naar de andere reizen: verreijst ghijlieden oock van uwe plaetse, ende volgtse na. Bijbelv. Aan reizen te koste leggen: hij heeft veel gelds verreisd.