[Verreiken]
VERREIKEN, wederk. w., gelijkvl. Ik verreikte mij, heb mij verreikt. Van het onscheidb. voorz. ver en reiken. Zich in het reiken misgrijpen, den arm zoo ver uitstrekken, dat men daaraan, of aan een ander deel des ligchaams, leed toebrengt: verreik u toch niet! Oulings ook overtuigen: verreijckt van schuld. Kil. Als contumax verrijct ende verhaelt. v. Hass.